aantelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aantelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aantelen | aan te telen | ||||||
toekomend | zullen aantelen aan zullen telen |
te zullen aantelen aan te zullen telen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeteeld | te hebben aangeteeld | ||||||
toekomend | aangeteeld zullen hebben | aangeteeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aantelend | aangeteeld | ev. teel aan |
mv. verouderd teelt aan |
tele aan (bijzin) aantele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | teel aan | teelt aan | teelt aan | teelt aan | teelt aan | telen aan | telen aan | telen aan | |
verleden (o.v.t.) | teelde aan | teelde aan | teelde aan | teelde aan | teelde aan | teelden aan | teelden aan | teelden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aantelen | zult/zal aantelen | zult/zal aantelen | zult aantelen | zal aantelen | zullen aantelen | zullen aantelen | zullen aantelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aantelen | zou aantelen | zou(dt) aantelen | zoudt aantelen | zou aantelen | zouden aantelen | zouden aantelen | zouden aantelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanteel | aanteelt | aanteelt | aanteelt | aanteelt | aantelen | aantelen | aantelen | |
verleden (o.v.t.) | aanteelde | aanteelde | aanteelde | aanteelde | aanteelde | aanteelden | aanteelden | aanteelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aantelen aan zal telen |
zult/zal aantelen aan zult/zal telen |
zult/zal aantelen aan zult/zal telen |
zult aantelen aan zult telen |
zal aantelen aan zal telen |
zullen aantelen aan zullen telen |
zullen aantelen aan zullen telen |
zullen aantelen aan zullen telen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aantelen aan zou telen |
zou aantelen aan zou telen |
zou(dt) aantelen aan zou(dt) telen |
zoudt aantelen aan zoudt telen |
zou aantelen aan zou telen |
zouden aantelen aan zouden telen |
zouden aantelen aan zouden telen |
zouden aantelen aan zouden telen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeteeld | hebt aangeteeld | hebt/heeft aangeteeld | hebt aangeteeld | heeft aangeteeld | hebben aangeteeld | hebben aangeteeld | hebben aangeteeld | |
verleden (v.v.t.) | had aangeteeld | had aangeteeld | had aangeteeld | hadt aangeteeld | had aangeteeld | hadden aangeteeld | hadden aangeteeld | hadden aangeteeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeteeld hebben | zal/zult aangeteeld hebben | zult/zal aangeteeld hebben | zult aangeteeld hebben | zal aangeteeld hebben | zullen aangeteeld hebben | zullen aangeteeld hebben | zullen aangeteeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeteeld hebben | zou aangeteeld hebben | zou/zoudt aangeteeld hebben | zoudt aangeteeld hebben | zou aangeteeld hebben | zouden aangeteeld hebben | zouden aangeteeld hebben | zouden aangeteeld hebben |