• uit·brei·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbreiden
breidde uit
uitgebreid
zwak -d volledig

uitbreiden

  1. overgankelijk iets een groter oppervlak laten innemen
    • Verder kunnen kinderen hun woordenschat uitbreiden door liedjes, rijmpjes en versjes. 
     In de Grieks-en in de Rooms-Katholieke kerk werd hij vereerd. Reeds in de negende eeuw breidde zijn roem zich uit van Klein-Azië naar Italië en omstreeks het jaar duizend zelfs over de Alpen.[3]
     Vooral boeren met zeugen breidden in de afgelopen vier jaar de stal uit. Bijna de helft van die varkens leeft nu in een megastal.[4]
  2. wederkerend zich uitbreiden: zich over een groter deel verspreiden
     Ze bewoog haar vingers enkele malen op en neer. De onnatuurlijke verkramping breidde zich uit en was al tot haar handen doorgedrongen.[5]
  3. toenemen in aantal
     Van Gent zegt te verwachten dat de rek er nu wel redelijk uit is en dat het aantal foodtruckondernemingen niet meer sterk zal groeien. Mogelijk breiden bestaande ondernemingen wel uit met extra foodtrucks.[6]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 10
  4.   Weblink bron “Aantal megastallen is in vijf jaar met bijna een kwart gestegen” (29 juni 2022), NU.nl
  5. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  6.   Weblink bron “Aantal foodtruckondernemingen sinds 2017 verdubbeld, vaker fulltime uitbaters” (17 mei 2022), NOS
  7.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be