• sam·blá·sa
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samblása
samblǽss
enk: samblés
mv: samblésu
samblásit
Klasse 7D sterk volledig

samblása

  1. uitbreiden, vergroten
  2. (figuurlijk) bijeenroepen, bijeentrommelen, optrommelen, samenroepen (om zich aaneen te sluiten of zich samen te zweren tegen iemand)