samblása
- sam·blá·sa
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
samblása |
samblǽss |
enk: samblés mv: samblésu |
samblásit |
Klasse 7D sterk | volledig |
samblása
- uitbreiden, vergroten
- (figuurlijk) bijeenroepen, bijeentrommelen, optrommelen, samenroepen (om zich aaneen te sluiten of zich samen te zweren tegen iemand)