breidde uit
- Geluid: breidde uit (hulp, bestand)
- breid·de uit
vervoeging van |
---|
uitbreiden |
breidde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitbreiden
- Ik breidde uit.
- Jij breidde uit.
- Hij, zij, het breidde uit.
- Ik breidde uit.
- ▸ Ze bewoog haar vingers enkele malen op en neer. De onnatuurlijke verkramping breidde zich uit en was al tot haar handen doorgedrongen.[1]
- Het woord breidde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.