• breid·de uit
vervoeging van
uitbreiden

breidde uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uitbreiden
    • Ik breidde uit. 
    • Jij breidde uit. 
    • Hij, zij, het breidde uit. 
     Ze bewoog haar vingers enkele malen op en neer. De onnatuurlijke verkramping breidde zich uit en was al tot haar handen doorgedrongen.[1]