naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
aanwassen aanwassend
aanwas aangewassen


  • aan·was·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanwassen
wies aan
aangewassen
klasse 7 volledig

aanwassen

  1. ergatief toenemen, aangroeien
    • De rivier wies door de overvloedige regenval sterk aan en trad buiten zijn oevers. 
    • Het oproer wies aan en verbreidde zich ongehinderd over de stad.[1] 

de aanwassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanwas
89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]
  1. De patriottentijd, hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden..H.Th Colenbrander; Martinus Nijhoff 1899
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be