• aan·was
enkelvoud meervoud
naamwoord aanwas aanwassen
verkleinwoord aanwasje aanwasjes

de aanwasm

  1. (waterbeheer) het groter worden door aanslibbing
      Immers, het bestaan van begroeiing bewijst op een aanwassenden toestand, waarvan de oevereigenaar weldra de vruchten zou hebben geplukt, als hel Rijk niet met zijn kribben tusschen beide was gekomen. Verder wordt bepaald dat de ‘’’aanwas’’’ bevorderende werking van kribben zich uitstrekt stroomopwaarts over 1 1/2, stroomafwaarts over 2 1/2 maal de lengte van het werk[3]
  2. aangroei
vervoeging van
aanwassen

aanwas

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanwassen
    • ... dat ik aanwas. 
91 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]
  1. aanwas op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron Grensregeling der Pruisisch-Nederlandsche polders Duffelt en Querdamm bjj Wyler (20 januari 1906) in: De Ingenieur  , jrg. 21 nr. 3, blz. 48
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be