anschwellen
- Geluid: anschwellen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈanʃvɛlən /
- an·schwel·len
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anschwellen |
schwoll an |
(ist) angeschwollen |
[1]: Klasse 3 sterk | volledig | scheidbaar |
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anschwellen |
schwellte an |
(ist) angeschwellt |
[2]: zwak | volledig | scheidbaar |
anschwellen
- onovergankelijk aanwassen, aanzwellen, opwellen, opzwellen, uitdijen, zwellen (bijv. een buil, huid, een gewricht, een rivier, een toon)
- «Der Fluss schwillt an.»
- De rivier zwilt.
- «Der Fluss schwillt an.»
- onovergankelijk laten aanzwellen (bijv. de regen een stroom, de wind een zeil)
- [1]: abebben