• an·schwel·len
  • Afleiding van het Duitse werkwoord schwellen met het voorvoegsel an-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
anschwellen
schwoll an
(ist) angeschwollen
[1]: Klasse 3 sterk volledig scheidbaar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
anschwellen
schwellte an
(ist) angeschwellt
[2]: zwak volledig scheidbaar

anschwellen

  1. onovergankelijk aanwassen, aanzwellen, opwellen, opzwellen, uitdijen, zwellen (bijv. een buil, huid, een gewricht, een rivier, een toon)
    «Der Fluss schwillt an
    De rivier zwilt.
  2. onovergankelijk laten aanzwellen (bijv. de regen een stroom, de wind een zeil)