• slin·ken
  • In de betekenis van ‘minder worden’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
Middelnederlands: slinken
Germaans: *slinkan
  • Verwant in Germaans:
West: Angelsaksisch: slincan «kruipen», Engels: to slink
Noord: Zweeds: slinka

Een nevenvorm van "slinken" was in het Middelnederlands "slingen". Van dit werkwoord is nog de iteratiefvorm "slingeren" overgebleven.

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slinken
/ˈslɪŋkə(n)/
slonk
/slɔŋk/
geslonken
/ɣəˈslɔŋkə(n)/
klasse 3 volledig

slinken

  1. ergatief (in massa of omvang) minder worden, inkrimpen
    • Het ijsklontje slonk in de zon. 
     Ik liep langs vele gletsjers die de afgelopen honderd jaar voor meer dan de helft waren geslonken.[2]
  2. ergatief (in kracht) minder worden, verslappen
    • De kracht van de tegenstanders slinkt zienderogen. 
  3. ergatief (in aantal of hoeveelheid) minder worden
    • Wegens de kredietcrisis is het aantal gegadigden voor nieuwbouwwoningen fel geslonken. 
  4. ergatief geleidelijk verdwijnen, wegdeemsteren
    • De kade van Oostende slonk beetje bij beetje naarmate het schip volle zee bereikte. 
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
slinking slinkend
slenk slank


98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]