kamperen
- kam·pe·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tijdelijk in tenten verblijven’ voor het eerst aangetroffen in 1688 [1]
- afgeleid van het Franse camper met het achtervoegsel -eren [2]
- (sommigen denken dat dit woord afkomstig is van creperen)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kamperen |
kampeerde |
gekampeerd |
zwak -d | volledig |
kamperen
- inergatief, (kamperen) in de buitenlucht verblijven met een tent
- Zij hadden bij een boer in de wei gekampeerd.
- ▸ Niet iedereen op de trail stond te trappelen om in Adamskostuum op pad te gaan, maar van de zes mensen waarmee ik die nacht had gekampeerd, deden er drie naakt hun rugzak aan.[3]
- ▸ Een jaar geleden was hij op een onverharde weg in het bos aan het kamperen toen er ’s nachts een crossmotor recht over zijn tent heen was gereden.[3]
- kampeerauto, kampeerboerderij, kampeerbus, kampeercarnet, kampeerder, kampeerkaart, kampeerplaats, kampeersafari, kampeertent, kampeerterrein, kampeertoerisme, kampeerwagen
1. een vorm van openluchtrecreatie
- Het woord kamperen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kamperen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kamperen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be