• cre·pe·ren
  • Leenwoord uit Duits soldatentaal, krepieren met het achtervoegsel -eren, in de dysfemische betekenis van ‘doodgaan, omkomen door gebrek’ (verwijzend naar ontbindende lijken, die openbarsten door het ontstane gas), [1] voor het eerst aangetroffen begin 19e eeuw [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
creperen
crepeerde
gecrepeerd
zwak -d volledig

creperen

  1. (dysfemisme) (informeel) vergaan van, hevig lijden
  2. (dysfemisme) ergatief (informeel) versmachten, omkomen door gebrek
     Ik heb een enkel, zeer enkel meisje, om een' mislukten minnehandel, of om den dood van haar' vrijer zien creperen van pure droefheid; maar nooit een, als zij weêr een' ander minnaar in de plaats kreeg.[3]
  3. overgankelijk touperen
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]