• om·ko·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkomen
kwam om
omgekomen
klasse 4 volledig

omkomen

  1. ergatief bij een gebeurtenis het leven laten
    • Hij kwam om bij dat auto-ongeluk. 
    • De Oude Strekers werden, voor zover zij niet omkwamen in het gevecht, verjaagd en verstrooid naar alle windstreken. [2] 
    • De aanslagen raken hem ook persoonlijk heel diep. „Ik heb er vanochtend ook over gepreekt. Pasen is het feest van de opstanding, van de overwinning van het leven op de dood. Voor al die mensen die zijn omgekomen en hun families vind ik het verschrikkelijk wat er is gebeurd. [3] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


  • om·ko·men
  • Bijvoeglijk gebruik van het voltooid deelwoord van het Nynorske werkwoord omkome
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud omkomen
o enkelvoud omkome
meervoud omkomne
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
omkomne

omkomen

  1. omgekomen, gedood, gestorven, verdronken
  2. hulpeloos, radeloos