Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hul·pe·loos
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van hulp met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hulpeloos hulpelozer hulpeloost
verbogen hulpeloze hulpelozere hulpelooste
partitief hulpeloos hulpelozers -

Bijvoeglijk naamwoord

hulpeloos

  1. niet in staat zichzelf te helpen
  2. niet in staat om geholpen te worden
    • Nog voordat hij de kous kon vastbinden kreeg Cruijff de bal aangespeeld. In twee voetbewegingen completeerde hij het beroemdste doelpunt dat hij ooit op de Nederlandse velden maakte. Het wapperende lint in zijn rechterhand onderstreepte de nonchalance waarmee Cruijff de bal over de hulpeloze Thie heen krulde. [1] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen