• red·de·loos
  • afgeleid van red, (stam van het werkwoord redden) met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e- [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen reddeloos reddelozer reddeloost
verbogen reddeloze reddelozere reddelooste
partitief reddeloos reddelozers -

reddeloos

  1. zonder mogelijkheid tot redding
    • Nadat hij in het ravijn was gestort was hij reddeloos verloren. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]