• recht·scha·pen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘deugdzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1454 [1]
  • samenstelling van  recht  en  schapen  [2]
  • goed geschapen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rechtschapen rechtschapener rechtschapenst
verbogen rechtschapenste
partitief rechtschapens rechtschapeners -

rechtschapen

  1. van mensen dat ze zich houden aan de morele normen en waarden
    • De rechtschapen politicus was altijd eerlijk, maar daar kon hij de verkiezingen toch niet mee winnen. 
92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]