rechtschapen
- recht·scha·pen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘deugdzaam’ voor het eerst aangetroffen in 1454 [1]
- samenstelling van recht en schapen [2]
- goed geschapen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | rechtschapen | rechtschapener | rechtschapenst |
verbogen | rechtschapenste | ||
partitief | rechtschapens | rechtschapeners | - |
rechtschapen
- van mensen dat ze zich houden aan de morele normen en waarden
- De rechtschapen politicus was altijd eerlijk, maar daar kon hij de verkiezingen toch niet mee winnen.
- Het woord rechtschapen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rechtschapen" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "rechtschapen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rechtschapen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be