moeflon (Ovis orientalis)
  • scha·pen

[A] de schapenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schaap
     Een tropische versie van Schotland, met meer dan 60 miljoen schapen en ontelbare gevaarlijke rivieren.[2]
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (evenhoevigen) Ovis   een geslacht van hoefdieren uit de onderfamilie bokken (Caprinae) van de holhoornigen (Bovidae). Tot dit geslacht behoren het schaap en zijn wilde verwanten als de moeflon, de argali en het dikhoornschaap. De wetenschappelijke naam ervan werd in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus
als de leider het verkeerd doet weten de mensen die hem volgen niet wat ze doen moeten
  • De bokken van de schapen scheiden
De goeden apart van de kwaden zetten of een scheiding maken tussen goede en slechte mensen ofwel: Een scheiding maken tussen mannen en vrouwen ofwel: Een scheiding maken tussen mensen die iets durven of kunnen ten opzichte van anderen.
  • Er gaan veel makke schapen in een hok
wanneer iedereen rustig blijft, passen veel mensen in dezelfde ruimte
 aapnootMiesWimzusJetTeunvuurGijslamkeesbokweidedoeshokduifschapen
grote leesplank, met klikbare woorden
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schapen
'sxa.pə(n)
schaapte
sxaptə
geschapen
ɣə'sxa.pə(n)
zwak -t volledig

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

[B] schapen

  1. overgankelijk (verouderd) doen ontstaan uit niets
     Om 'tlaeste meester-stuck, het cort-begrip van allen
    De cleijne werelt, Mensch, naer mijn goet wel-gevallen
    Te schapen, als een Heer die alles heerschen mocht,
    Ses daghen hebb' ick daer vrij-willich in verwrocht.
    [3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Weblink bron “Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten. : 17” (boek: 2001; gedicht: 29 augustus 1619), Constantijn Huygens Instituut, Den Haag, ISBN 907683203X, p. 239/240