schapenhok
  • scha·pen·hok
enkelvoud meervoud
naamwoord schapenhok schapenhokken
verkleinwoord schapenhokje schapenhokjes

het schapenhoko [1]

  1. stal waarin schapen gedurende de nacht verblijven en waar men de mest van de schapen verzamelt
     Ze traden zoo geregeld door het 'schapenhok' de groote kerk binnen.[2]
     Naast het schapenhok is een vrouw druk bezig met het weven van wol. Ze gebruikt echter niet de wol van de schapen van Jansen om te weven. „Die wol is daar niet voor geschikt”, legt Sanders desgevraagd uit. „Die is te dik en heeft te veel klitten.”[3]
  2. ruimte op bepaalde schepen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “‘Kijk, dat schaap kan een handstand!’” (05-05-2008,), Tubantia