schaapskooi
  • schaaps·kooi
enkelvoud meervoud
naamwoord schaapskooi schaapskooien
verkleinwoord

de schaapskooiv / m

  1. een potstal voor schapen die dient als onderkomen voor de schapen maar ook voor het verzamelen van mest voor het vruchtbaar maken van de heide
    • Van Alphen was als beginnend schaapherder dertig jaar geleden al aanwezig in Lillo. Ook toen trok hij vaak met zijn kudde en vergezeld van een hond over de dijken. 's Avonds werden de dieren ondergebracht in een schaapskooi. Schapen zijn uitstekende grazers. Zij maaien het gras, maar maken het niet kapot. De dieren vertrappelen ook de molshopen, die anders bij hoog water grote gaten kunnen vormen. Bovendien bemesten ze met hun uitwerpselen de vegetatie. [2] 
    • Onlangs zette Mark Ros de holle boor in de eiken gebinten van de schaapskooi aan de Zendvelderweg in Buurse. Vermoedelijk achttiende-eeuws. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 01 JULI 2009 sdl
  3. Tubantia 23-oktober-2017