hok
- hok
- In de betekenis van ‘bergruimte’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
- Herkomst onduidelijk, mogelijk uit een (niet-Germaanse) substraattaal, vergelijk Ned. honk [2] [3].
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hok | hokken |
verkleinwoord | hokje | hokjes |
het hok o
- een bepaald dierenverblijf
|
- Er gaan veel makke schapen in een hok.
wanneer iedereen rustig blijft, passen veel mensen in dezelfde ruimte
1. een bepaald dierenverblijf
vervoeging van |
---|
hokken |
hok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hokken
- Ik hok.
- gebiedende wijs van hokken
- Hok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hokken
- Hok je?
- Het woord hok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hok" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hok" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ hok op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
hok