• hok
  • In de betekenis van ‘bergruimte’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • Herkomst onduidelijk, mogelijk uit een (niet-Germaanse) substraattaal, vergelijk Ned. honk [2] [3].
enkelvoud meervoud
naamwoord hok hokken
verkleinwoord hokje hokjes

het hoko

  1. een bepaald dierenverblijf
 aapnootMiesWimzusJetTeunvuurGijslamkeesbokweidedoeshokduifschapen
grote leesplank, met klikbare woorden
  • Er gaan veel makke schapen in een hok.
wanneer iedereen rustig blijft, passen veel mensen in dezelfde ruimte
vervoeging van
hokken

hok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hokken
    • Ik hok. 
  2. gebiedende wijs van hokken
    • Hok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hokken
    • Hok je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


hok

  1. hok