hondenhok
  • hon·den·hok
enkelvoud meervoud
naamwoord hondenhok hondenhokken
verkleinwoord hondenhokje hondenhokjes

het hondenhoko

  1. overdekte verblijfplaats voor één (waak)hond
    • De volgende dag ben ik met mijn vrouw naar het tuincentrum gegaan. Ze wilde begonia’s en buxusheggen, die je in een mooie vorm kan knippen. Uiteindelijk kochten we een compleet tuinpaviljoen dat in de aanbieding was. Er zat terrasverwarming bij, een nepstenen tuinhaard, chemisch toilet, een dieselgenerator en een hondenhok. Het was een heel gedoe om het gevaarte ons landje op te krijgen, de vrachtwagen bleef steken in het modderpad. Intussen zijn de weggetjes netjes geasfalteerd en heb je dat probleem niet meer. [2] 
  2. (figuurlijk) een klein verblijf van slechte kwaliteit
    • „En dat rijd jij”, zucht mijn vriend. Tot genoegen, ook dat nog. De Carens is toparchitectuur in vergelijking met zijn voorgangers, deprimerende hondenhokken die niks kostten omdat de bouwers er geen tijd en liefde aan verspilden. Wat de Duitse chef-designer Peter Schreyer door zijn team liet fijnslijpen is niettemin zo’n gemiddelde van Europese ontwerpstijlen dat alleen de grille, met zijn geprononceerde vorm als identificatiekenmerk beklijft. Kia noemt hem tiger nose. Dit is een tijd waarin identiteit niet meer ontstaat maar aan de tekentafel wordt geschapen. [3] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Joris van Casteren 2 mei 2009
  3. NRC Bas van Putten 8 juni 2013
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be