kennel
- ken·nel
- Leenwoord uit het Engels kennel, ontleend aan Noord-Frans (Picardisch) *kenil (= mod. Frans chenil) [1], in de betekenis van ‘hondenhok voor de fok’ voor het eerst aangetroffen in 1886. [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kennel | kennels |
verkleinwoord | kenneltje | kenneltjes |
de kennel m
- onderkomen voor (meerdere) honden (of katten)
- - „Als ik niet meer leef word ik eerst hier beneden opgebaard, zodat de katten dicht bij me kunnen zijn. Daarna gaan de katten mee naar de begrafenis; in hun kennels staan ze dan rond mijn kist. Maar ik word honderd hoor.” [4]
- Het woord kennel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kennel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ kennel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "kennel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Thijs Wolzak 6 november 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be