konijnenhok
  • ko·nij·nen·hok
enkelvoud meervoud
naamwoord konijnenhok konijnenhokken
verkleinwoord

het konijnenhoko

  1. verblijfplaats voor een of meer konijnen
    • „Het was kerstochtend, 1961. Ik weet het nog zo goed: mijn konijnenhok was leeg.” Youp van ’t Hek schreef ‘Flappie’ 25 jaar geleden, en het simpele verhaal heeft nog altijd een iconische status. Misschien vanwege die typisch Nederlandse beelden („We zochten samen, samen tot de koffie, de familie aan de koffie, maar ik hoefde niet”), maar vooral vanwege de climax: „Toen na de soep het hoofdgerecht zou komen, sprak mijn vader uiterst grappig: ‘Kijk Youp, daar is Flappie dan.’” De meeste luisteraars verplaatsen zich in het verdriet van het kind, maar sommigen kunnen besmuikt lachen om deze vaderlijke streek. [2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Rutger Lemm 23 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be