Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Schapenbout


Nederlands

 
1. In dit schema van een schaap kunnen 6 en 7 schapenbout worden genoemd.
Uitspraak
Woordafbreking
  • scha·pen·bout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schapenbout schapenbouten
verkleinwoord schapenboutje schapenboutjes

Zelfstandig naamwoord

de schapenboutm

  1. (voeding) bovenste deel van voor- of achterpoot van een schaap (Ovis aries  ) met het vlees dat daaraan vastzit
     Een kinderopera over een Turkse en een Nederlandse slagersfamilie die elkaar het leven zuur maken. Als er een wedstrijd uitgeschreven wordt voor de beste bereiding van een schapenbout willen ze allebei winnen.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Romeo en Zeliha” (9 februari 2012) op nrc.nl