• bok·ken
  •  bok zn  met de uitgang -en

de bokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bok
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (evenhoevigen) Caprinae   (of geitachtigen) een onderfamilie uit de familie der holhoornigen (Bovidae), waartoe onder andere de geiten, schapen, gemzen en de muskusos behoren. De Tibetaanse antilope (Pantholops hodgsonii) wordt soms tot deze onderfamilie gerekend, en vaak gezien als de holhoornige die het nauwst aan de bokken verwant is
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bokken
bokte
gebokt
zwak -t volledig

bokken

  1. inergatief mokken omdat men zich verongelijkt voelt
  2. inergatief (van paarden) de achterhand in de lucht gooien
  3. (gewestelijk) zich vooroverbuigen, bukken.
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be