bokkenpruik
- Geluid: bokkenpruik (hulp, bestand)
- IPA: /bɔkəprœyk/
- bok·ken·pruik
- samenstelling van bok en pruik met het invoegsel -en-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bokkenpruik | - |
verkleinwoord | bokkenpruikje | bokkenpruikjes |
- (figuurlijk) alleen in de ~ ophebben: slecht gehumeurd zijn
- Hij heeft al dagenlang de bokkenpruik op.
- Het woord bokkenpruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.