Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bok·ken·vel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bokkenvel bokkenvellen
verkleinwoord bokkenvelletje bokkenvelletjes

Zelfstandig naamwoord

bokkenvel o [1]

  1. de huid van een bok waar men leer van kan maken
    • Daarna zegt hij, op Teunis Smit wijzend: ‘Dien kerel in dat buis van bokkenvel moet ik ook hebben,’ maar deze uitval maakt op de Boeren in spijt van hun hachelijken toestand zoo'n koddigen indruk, dat zij in een schaterlach uitbarsten. Nu wordt de kaptein echter woedend, en hij zegt: ‘Dat Buis van bokkenvel schijnt alles in de puntjes te weten; waarom vertelt hij dan ook niet, dat mijn krijgers een paar dagen geleden achtentwintig Boeren aan hunne assegaaien hebben geregen?’ [2] 

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen