bokspringen
  • bok·sprin·gen

bokspringen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bokspringen


onvolledig
  1. een spel of gymnastiekoefening waarbij men op beide handen steunend op een voorwerp of spelgenoot over dit voorwerp of deze speelgenoot heenspringt waarbij de benen aan weerszijden dit voorwerp passeren
    • Ik kreeg daarna mijn broer aan de lijn. Doorgaans praten we wat over hockey en moppert hij dat de jeugd van tegenwoordig niet eens meer kan bokspringen. Het hele zootje stort dan ter aarde. [2] 
    • Kinderen die actief willen sporten, kunnen terecht in de rode gebieden: op het voetbalveldje, bij de tafeltennistafel en rondom de ballenpaal. Geel is bedoeld voor spelletjes zoals knikkeren, hinkelen, twister en bokspringen. Wie lekker wil uitrusten en kletsen, zoekt de blauwe zones op. [3] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]