• scha·pen·vacht
enkelvoud meervoud
naamwoord schapenvacht schapenvachten
verkleinwoord schapenvachtje schapenvachtjes

de schapenvachtv / m

  1. (zoötomie) lange, gekrulde beharing van het schaap Ovis aries  
     De wolvenkaken malen alles met gemak fijn. Alleen schapenvacht is vaak te dik en te wollig om te verteren.[2]
  2. geprepareerde huid met beharing van een schaap Ovis aries  , of kunststof nabootsingen daarvan
     De gordijnen zijn van rood velours, schapenvachten op de grond, de houtkachel knappert knus.[3]
     Er staan lekkere rieten stoelen met een schapenvachtje, stoere houten tafels met eenvoudige stoelen; binnen oogt het allemaal aangeharkt ruraal.[4]
  • een wolf in een schapenvacht
    iemand die doet alsof hij geen kwade bedoelingen heeft
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Freek Schravesande & Gemma Venhuizen
    “De zwerftocht van Naya de wolf: een reisdagboek” (13 april 2018) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Rinskje Koelewijn
    “‘Dooddoeners zijn een goed medicijn’” (5 januari 2018) op nrc.nl  
  4. Petra Possel
    “Ook eenvoudige gerechten verdienen liefde en aandacht” (9 maart 2017) op nrc.nl