• recht·scha·pen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord rechtschapenheid rechtschapenheden
verkleinwoord

de rechtschapenheidv

  1. het zijn zoals met eigenlijk zou moeten zijn; het zijn van een goed mens als karaktereigenschap
     Almachtige God! Hoor ons gebed: sterk met Uw macht onze allervroomste soevereine heer, tsaar Alexander Pavlovitsj; gedenk aan zijn rechtschapenheid en lankmoedigheid, beloon hem naar zijn rechtvaardigheid en laat hem ons, Uw geliefde Israël, bewaren.[2]
     Opvoeding gaat om de ziel van het kind. Opvoeders staan kinderen bij om hun begeerten niet te gehoorzamen door hun trouw, zelfbeheersing, gematigdheid, rechtschapenheid te leren.[3]
  2. zaken die horen bij het zijn van een goed mens
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron
    B. J. Spruyt
    “Opvoeding gaat om de ziel van het kind” (1 december 2012), Reformatorisch Dagblad