• zui·ver
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘puur, helder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen zuiverzuiverderzuiverst
verbogen zuiverezuiverderezuiverste
partitief zuiverszuiverders-

zuiver

  1. onbezoedeld, zonder verontreiniging
    • Dit is het zuiverste water dat de natuur ons te bieden heeft. 
  2. (muziek) precies de juiste toonhoogte
    • Het was een zuiver instrument. 
  • [1]: dat is geen zuivere koffie
vervoeging van
zuiveren

zuiver

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuiveren
    • Ik zuiver. 
  2. gebiedende wijs van zuiveren
    • Zuiver! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuiveren
    • Zuiver je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]