• on·zui·ver
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onzuiver onzuiverder onzuiverst
verbogen onzuivere onzuiverdere onzuiverste
partitief onzuivers onzuiverders -

onzuiver

  1. niet puur, verontreinigd
    • Hij had glycerine, waarvan hij wist dat ze onzuiver was, verkocht aan een geneesmiddelenproducent op Haïti. [2]
  2. waar nog bedragen van afgetrokken moeten worden, bruto
    • Deze is aftrekbaar van de inkomstenbelasting voorzover het totaal aan giften dat u doet de 1% van uw onzuiver inkomen overtreft. [3]
  3. afwijkend van de juiste waarde, hoogte, klank
    • Wanneer de violist evenwel onzuiver - zonder uitzondering te laag - intoneert en bovendien slechts schijnt te beschikken over een mager, zenuwachtig toontje, dan is het resultaat minder dan niets. [4]
  4. (figuurlijk) moreel niet behoorlijk
    • Voor de christenen betekende de haas zwakheid, snelheid en angst. Hij gold als een onzuiver dier, symbool van promiscuïteit en ongeremde voortplanting. [5]
  • onzuiver rijm
[3] rijm waarbij alleen de medeklinkers gelijk zijn, maar een of meer klinkers niet[6]
  • onzuivere bedoelingen
[4] belustheid op seks
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]