ontrouw
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- on·trouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontrouw | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
ontrouw m
- gedrag dat niet loyaal is
- Zijn ontrouw kwam hem duur te staan.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ontrouw | ontrouwer | ontrouwst |
verbogen | ontrouwe | ontrouwere | ontrouwste |
partitief | ontrouws | ontrouwers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
ontrouw
- gebrek aan loyaliteit vertonend
- De ontrouwe soldaten werden gevangengenomen en voor de krijgsraad gesleept.
Gangbaarheid
- Het woord ontrouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "ontrouw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be