• trou·we·loos
  • afgeleid van trouw met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trouweloos trouwelozer trouweloost
verbogen trouweloze trouwelozere trouwelooste
partitief trouweloos trouwelozers -

trouweloos

  1. zonder trouw
    • De trouweloze echtgenoot had zijn vrouw al vele malen bedrogen. 
    • De trouweloze ridder was een verrader van zijn meester. 
81 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be