trouwer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trou·wer
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van trouwen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouwer | trouwers |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de trouwer m
- iemand die trouwt
Bijvoeglijk naamwoord
trouwer
- onverbogen vorm van de vergrotende trap van trouw
Gangbaarheid
- Het woord trouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trouwer" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be