Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·val·lig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afvallig afvalliger afvalligst
verbogen afvallige afvalligere afvalligste
partitief afvalligs afvalligers -

Bijvoeglijk naamwoord

afvallig

  1. niet trouw of loyaal aan
    • De werknemers waren afvallig en verlieten het in moeilijkheden verkerende bedrijf. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen