Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trouw·lus·tig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trouwlustig trouwlustiger trouwlustigst
verbogen trouwlustige trouwlustigere trouwlustigste
partitief trouwlustigs trouwlustigers -

Bijvoeglijk naamwoord

trouwlustig

  1. zin hebbend om te trouwen
    • De twee trouwlustige vrouwen konden pas in 2001 met elkaar trouwen toen ze al 50 jaar samen waren. 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be