• ge·trouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen getrouw getrouwer getrouwst
verbogen getrouwe getrouwere getrouwste
partitief getrouws getrouwers -

getrouw [2]

  1. veel lijkend op
  2. trouw zijn aan een plicht
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]