• ge·woon·te·ge·trouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gewoontegetrouw gewoontegetrouwer gewoontegetrouwst
verbogen gewoontegetrouwe gewoontegetrouwere gewoontegetrouwste
partitief gewoontegetrouws gewoontegetrouwers -

gewoontegetrouw [1]

  1. volgens iemands gebruiken
     Nou dan, liefje, zei vorst Vasili, en hij pakte de hand van de freule en boog die gewoontegetrouw naar beneden.[2]
     In oktober maakte de kleinere verzekeraar DSW de zorgpremie al bekend; net als bij Menzis steeg die met 3,25 euro, waarmee de premie op 127,75 euro uitkomt. DSW was gewoontegetrouw de eerste verzekeraar die bekendmaakte hoe hoog de premie volgend jaar uitvalt.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Zorgpremies stijgen volgend jaar tussen de 3 en ruim 8 euro per maand” (VR 12 NOVEMBER 2021), NOS