• ge·trouw·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord getrouwheid getrouwheden
verkleinwoord

de getrouwheidv [2]

  1. de mate waarin men eerlijk en oprecht is t.o.v. een persoon
     Hij laat zich inspireren door joys, wat inhoudt: de wil tot het zoeken van het geluk in duurzame getrouwheid aan zichzelf.[3]
  2. de nauwkeurigheid waarmee een afbeelding overeenkomt met het origineel
     'Ik heb me niet zo veel aangetrokken van de getrouwheid der kleuren,' gaf hij toe, en hij trok zich al evenmin veel aan van proporties, lijnen, schaduw en coloriet.[4]