• lou·che
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen louche loucher louchest
verbogen - louchere loucheste
partitief louches louchers -

louche

  1. onguur, verdacht, met een slechte reputatie
91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


  • [A] Ontwikkeld uit de vrouwelijke vorm losche van Oudfrans lois, uit Latijn luscus eenogig, “blind aan één oog”, aangetroffen vanaf de 12e eeuw. [1]
  • [B] Ontleend aan Oudfrankisch lōdia “grote lepel” (verwant aan Nederlands loet), aangetroffen vanaf de 13e eeuw. [2]

[A] louche

  1. (medisch), (optica) slechtziend, scheel kijkend
  2. (scheikunde) troebel door een neerslag in een vloeistof (suspensie)
  3. (figuurlijk) onguur, verdacht

[B] louche v

  1. (kookkunst) pollepel
  2. (spreektaal) hand, klauw, poot
    «Je lui ai serré la louche et j'ai foutu le camp.»
    Ik gaf hem een poot en ik ben er vandoor gegaan. [3]
  1.   Weblink bron louche in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
  2.   Weblink bron II. louche in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
  3. Wouw, Berry van de
    , Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 125