• on·guur
  • In de betekenis van ‘schrikaanjagend, ruw’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • Afgeleid van guur met het voorvoegsel on-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onguur onguurder onguurst
verbogen ongure onguurdere onguurste
partitief onguurs onguurders -

onguur

  1. louche
    • In vredestijd zou hij zich waarschijnlijk een paar keer per dag moeten scheren om er niet onguur uit te zien. [2] 
  2. verdacht
    • Hij is een onguur type. 
94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]