loet
- loet
- Ontwikkeld uit Middelnederlands loete, loet, uit een oudere Germaanse vorm *lotia (ook geleend in het Frans als louche v “pollepel”). [1] In de betekenis van ‘werktuig om mee te schrapen of krabben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1250. [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loet | loeten |
verkleinwoord | loetje | loetjes |
- (gereedschap) stuk gereedschap met een steel waarmee men schept of krabt
- Het woord loet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loet" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
40 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ loet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "loet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be