Nederlands

 
Bij iemand die scheel is, lijken beide ogen niet op hetzelfde punt gericht.
Uitspraak
Woordafbreking
  • scheel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘loens’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen scheel scheler scheelst
verbogen schele schelere scheelste
partitief scheels schelers -

Bijvoeglijk naamwoord

scheel

  1. het gebrek hebbend dat de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden
    • De man moet een bril dragen doordat hij schele ogen heeft. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schelen

scheel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schelen
    • Ik scheel. 
  2. gebiedende wijs van schelen
    • Scheel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schelen
    • Scheel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen