trouwverbond
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trouw·ver·bond
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouwverbond | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het trouwverbond o
- (verouderd) het huwelijk
- Senator Holdijk ging, namens de Kamerfracties van de SGP, het verst in het uiten van zijn dankbaarheid voor de gevraagde wettelijke goedkeuring van het huwelijk. Hij zei ,,verblijd te zijn dat de prins en zijn aanstaande echtgenote ,,voornemens zijn hun trouwverbond kerkelijk te doen bevestigen in het kerkverband waarmee het Huis van Oranje-Nassau zich sinds de vestiging van onze staat verbonden weet en waarin, ondanks alles, ruimte is voor de verkondiging van de boodschap van Gods genade voor zondige mensen.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'trouwverbond' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 31 mei 2000