hoede
- hoe·de
- In de betekenis van ‘bewaking, waakzaamheid’ voor het eerst aangetroffen in 1253 [1]
- van Middelnederlands hoede; naamwoord van handeling van hoeden [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoede | - |
verkleinwoord | - | - |
- waakzaamheid
- bewaking, bescherming, bewaring, zorg
- [2] achterhoede, voorhoede
- [2] hoederecht
- [1] op <mijn, je, zijn, haar, hun> hoede zijn
- waakzaam zijn
- [2] onder <mijn, je, zijn, haar, hun> hoede nemen
- zorg voor iets of iemand op zich nemen
vervoeging van |
---|
hoeden |
hoede
- aanvoegende wijs van hoeden
- Het woord hoede staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hoede" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "hoede" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hoede op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- hoe·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoede | – |
hoede
hoede mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord hoed
- voorzichtigheid, behoedzaamheid
- bewaking, bescherming, zorg