hoeden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van hoeden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		hoeden			te hoeden
	toekomend		zullen hoeden			te zullen hoeden
voltooid	tegenwoordig		hebben gehoed			te hebben gehoed
	toekomend		gehoed zullen hebben			gehoed te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	hoedend		gehoed			ev. hoed	mv. verouderd hoedt	hoede
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	hoed	hoedt	hoedt	hoedt	hoedt	hoeden	hoeden	hoeden
verleden (o.v.t.)	hoedde	hoedde	hoedde	hoedde	hoedde	hoedden	hoedden	hoedden
toekomend (o.t.t.t.)	zal hoeden	zult/zal hoeden	zult/zal hoeden	zult hoeden	zal hoeden	zullen hoeden	zullen hoeden	zullen hoeden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou hoeden	zou hoeden	zou(dt) hoeden	zoudt hoeden	zou hoeden	zouden hoeden	zouden hoeden	zouden hoeden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gehoed	hebt gehoed	hebt/heeft gehoed	hebt gehoed	heeft gehoed	hebben gehoed	hebben gehoed	hebben gehoed
verleden (v.v.t.)	had gehoed	had gehoed	had gehoed	hadt gehoed	had gehoed	hadden gehoed	hadden gehoed	hadden gehoed
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehoed hebben	zal/zult gehoed hebben	zult/zal gehoed hebben	zult gehoed hebben	zal gehoed hebben	zullen gehoed hebben	zullen gehoed hebben	zullen gehoed hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehoed hebben	zou gehoed hebben	zou/zoudt gehoed hebben	zoudt gehoed hebben	zou gehoed hebben	zouden gehoed hebben	zouden gehoed hebben	zouden gehoed hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gehoed worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gehoed				er is gehoed
verleden	er werd gehoed				er was gehoed
toekomend	er zal gehoed worden				er zal gehoed zijn
voorwaardelijk	er zou gehoed worden				er zou gehoed zijn
lijdende vorm gehoed worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gehoed worden			gehoed te worden
	toekomend		gehoed zullen worden			gehoed te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gehoed zijn			gehoed te zijn
	toekomend		gehoed zullen zijn			gehoed te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gehoed	wordt gehoed	wordt gehoed	wordt gehoed	wordt gehoed	worden gehoed	worden gehoed	worden gehoed
verleden (o.v.t.)	werd gehoed	werd gehoed	werd gehoed	werdt gehoed	werd gehoed	werden gehoed	werden gehoed	werden gehoed
toekomend (o.t.t.t.)	zal gehoed worden	zult gehoed worden	zult gehoed worden	zult gehoed worden	zal gehoed worden	zullen gehoed worden	zullen gehoed worden	zullen gehoed worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gehoed worden	zou gehoed worden	zou/zoudt gehoed worden	zoudt gehoed worden	zou gehoed worden	zouden gehoed worden	zouden gehoed worden	zouden gehoed worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gehoed	bent gehoed	bent/is gehoed	zijt gehoed	is gehoed	zijn gehoed	zijn gehoed	zijn gehoed
verleden (v.v.t.)	was gehoed	was gehoed	was gehoed	waart gehoed	was gehoed	waren gehoed	waren gehoed	waren gehoed
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehoed zijn	zult gehoed zijn	zult gehoed zijn	zult gehoed zijn	zal gehoed zijn	zullen gehoed zijn	zullen gehoed zijn	zullen gehoed zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehoed zijn	zou gehoed zijn	zou/zoudt gehoed zijn	zoudt gehoed zijn	zou gehoed zijn	zouden gehoed zijn	zouden gehoed zijn	zouden gehoed zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich hoeden
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	hoed me	wij, we	hoeden ons	ik	hoedde me	wij, we	hoedden ons	ik	zal me hoeden	wij, we	zullen ons hoeden
2	jij, je	hoedt je	jullie	hoeden je	jij, je	hoedde je	jullie	hoedden je	jij, je	zal, zult je hoeden	jullie	zullen je hoeden
	u	hoedt zich/u	u	hoedt zich/u	u	hoedde zich/u	u	hoedde zich/u	u	zult zich/u hoeden	u	zult zich/u hoeden
	gij, ge	hoedt u	gij, ge, gijlieden	hoedt u	gij, ge	hoedde u	gij, ge, gijlieden	hoedde u	gij, ge	zult u hoeden	gij, ge gijlieden	zult u hoeden
3	hij, zij, het	hoedt zich	zij, ze	hoeden zich	hij, zij, het	hoedde zich	zij, ze	hoedden zich	hij, zij, het	zal zich hoeden	zij, ze	zullen zich hoeden
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich hoedend				zich gehoed hebben			hoed u/je , hoedt je			hoede zich