• hoed
  • In de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1253 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoed hoeden
verkleinwoord hoedje hoedjes

de hoedm

  1. (hoofddeksel) een hoofddeksel
    • De man droeg een hoge hoed. 
  2. (mycologie) het bovenste gedeelte van het vruchtlichaam van een zwam
  3. (dierkunde) het koepelvormige deel van een kwal
  4. (medisch), (letterwoord) huisartsen onder een dak, een vorm van groepspraktijk
vervoeging van
hoeden

hoed

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeden
    • Ik hoed. 
  2. gebiedende wijs van hoeden
    • Hoed! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeden
    • Hoed je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • hoed
enkelvoud meervoud
naamwoord hoed hoede
hoedens

hoed

  1. (hoofddeksel) hoed
  2. (mycologie) hoed