trouwhoed
- trouw·hoed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouwhoed | trouwhoeden |
verkleinwoord | trouwhoedje | trouwhoedjes |
de trouwhoed m
- (hoofddeksel) zwarte hoge hoed die de bruidegom draagt tijdens het huwelijk
- Op de Weerdsingel is de zaak keurig geregeld. Zo'n tien jaar is F. Links, getooid met trouwhoed, hier tijdens de Vrijmarkt de 'burgemeester'. Sinds donderdag bezet hij de oevers van de singel, maar de stoepen aan de overkant van de weg houdt hij ook in de gaten. “Ik wil dat de mensen iets leuks beleven zonder dat anderen er ellende van hebben“, zegt Links, eens Stadsprins van het carnaval, maar dezer dagen handelaar in íncourante maten'. Bewoners hebben het morele recht op een plek op hun eigen stoep, stelt de burgemeester. “Zij hebben een privilege, want zij hebben er last van dat wij hier zitten.” Zijn aanpak jegens andersdenkenden is simpel: “Heel veel praten.”[2]
- lichtgekleurde hoed van de bruid
- Al een tijd ging ik naar school gekleed in een lichtgroen ruitjespak, inclusief gilet, de crèmekleurige trouwhoed van mijn moeder op mijn hoofd. Dit geheel wisselde ik om de dag af met mijn Julia-look: een gebloemde, vaalbleke bloemetjesjurk, aangevuld met vele parelkettingen en zijden sjaaltjes.[3]
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Bert Determeijer 30 april 1996
- ↑ NRC Rosan Hollak 17 SEPTEMBER 2008