Een bolhoed uit de twintigste eeuw.
  • bol·hoed
enkelvoud meervoud
naamwoord bolhoed bolhoeden
verkleinwoord bolhoedje bolhoedjes

de bolhoedm

  1. (hoofddeksel) ronde, bolvormige hoed
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]