Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoe·den
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘beschermen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afgeleid van hoede met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hoeden
hoedde
gehoed
zwak -d volledig

Werkwoord

hoeden

  1. overgankelijk een kudde dieren verzorgen en in de gaten houden
    • De herder hoedden hun schaapjes in het veld. 
     Hij ging op het geluid af en zag, op een bergweitje tussen de rotsen, een kleine donkere jongen zijn geiten hoeden.[2]
  2. wederkerend zich ~ voor zorgen dat een bedreiging geen werkelijkheid wordt
    • Je moet je ervoor hoeden dat je computer niet besmet wordt door een virus. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de hoedenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoed
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen