• be·hoe·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
behoeden
behoedde
behoed
zwak -d volledig

behoeden

  1. overgankelijk iemand ~ voor voor een gevaar beschermen
    • Dat behoedde de economie voor een ineenstorting. 
    • God zal je behoeden, wenste de vader zijn dochter toe toen ze op kamers ging wonen. 
     Het verlies van zijn vrouw had zijn wereld ineen doen storten. Op de puinhopen van zijn bestaan strompelde hij van steen naar steen. Enkel de liefde voor zijn dochtertje behoedde hem voor een fatale struikelpartij. ‘Zij spreekt met iemand in de hemel, lieverd.[1]
     En ik ben er zeker van dat jij je uiterste best hebt gedaan om Jeroen voor ander onheil te behoeden, meisje.[1]
  2. wederkerend zich ~ voor zorgen dat men een fout vermijdt
    • Hij behoedde zich ervoor daarover al te veel te zeggen. 


100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]